Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Een [1]gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, op [2]Jonath Elem Rechokim; als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath. 1. Zie hfdst.4 vs.1, en hfdst.16 vs.1. 2. Dit houden sommigen voor een begin van zeker lied, bij de Joden te dien tijde bekend, op welke wijze deze psalm gezongen is. Anderen zetten het aldus over: Van de stome duif, [Hebr. duif der stomheid] in verre plaatsen; waardoor David zichzelven zou verstaan, zijnde te dien tijde als ene duif, die uit hare plaats verre verjaagd zijnde, treurt en geen geluid slaat. Verg. hfdst.55 vs.7, idem aldus: van de drukking van de vergadering [of] der rots dergenen die verre [vervreemd] zijn, te weten, van God en zijn volk, namelijk de Filistijnen, die David een smadelijken dood zou aandoen.